TROUW, 17 november 2018
Gemengde gevoelens over tempo doeloe
Het kind met de Japanse ogen
Reggie Baay vertelt over het verleden van zijn vader als KNIL-militair, en de tijd daarna, aan de hand van hervonden foto’s
Marischka Verbeek
Java, 1947. Een KNIL-militair, de latere vader van schrijver Reggie Baay, meldt zich na zijn eerste, gedwongen, verlof weer aan bij zijn regiment. Hij legt zijn wapen op de tafel van de commandant: hij wil nooit meer vechten. Voortaan kookt hij als legerkok voor de mannen, en hij blijkt er een ware kunstenaar in te zijn. Het hele regiment knapt ervan op. Voor de Indo’s brengt hij het voedsel van hun eiland, verfijnd en vertrouwd, voor de Nederlanders maakt hij een perfecte imitatie van de Hollandse pot, ‘beter dan die van hun eigen moeder’.
Baay (1955) beschrijft het uitgebreid en liefdevol in ‘Het kind met de Japanse ogen’: die ene korte periode dat zijn vader meester was over zijn eigen leven. Daarvoor kreeg hij de kans niet. Als Indo-verschoppeling ging Baay senior voor het geld in dienst bij het KNIL, en belandde direct in een oorlog, een krijgsgevangenschap en nog een oorlog. Daarna volgde het gedwongen vertrek naar Nederland, baantjes in een machinefabriek, nachtmerries ’s nachts, woedeaanvallen overdag.
Die verzwegen geschiedenis is nu het onderwerp in Reggie Baay’s nieuwste boek, een documentaire roman, noemt hij het zelf, een mix van geschiedschrijving en fictie. Een persoonlijke zoektocht, maar ook een historisch onderzoek.
De auteur, product van het bekende Indische zwijgen, weet vrijwel niets van het verleden van zijn ouders. Na hun dood vindt hij op zolder een doos oude negatieven. Eenmaal ontwikkeld tonen de foto’s de KNIL-tijd van zijn vader en de beginperiode van het huwelijk. Baay besluit op reis te gaan naar de plaatsen waar zijn vader gevangen heeft gezeten of gelegerd is geweest tijdens de onafhankelijkheidsstrijd. In wat hij daar in oude archieven vindt en hoort van ooggetuigen, herkent hij alsnog de verhalen uit de veteranenbijeenkomsten vroeger bij hem thuis, verhalen die hij als klein jongetje niet goed kon duiden. De stoere verhalen van toen blijken nu de waargebeurde gruwelijkheden van een zinloze oorlog.
Verslagen van zijn speurtocht (van Thailand naar Java, Sumatra, Bali en Sulawesi) wisselt Baay af met terugblikken op zijn jeugd, gericht aan zijn mysterieuze broer (het kind met ‘onverklaarde’ Japanse ogen) en fictionele beschrijvingen van de gevoelens en belevenissen van zijn vader en moeder in de Indische tijd.
Anders dan bijvoorbeeld ‘De tolk van Java’ van Alfred Birney is dit geen afrekening met een getraumatiseerde vader die zelf zijn kinderen ook schade toebracht, al is dat wel degelijk ook gebeurd – zo valt tussen de regels door te lezen. Alleen hier worden gruwelijke scènes verweven met andere, lichtere verhalen. Uit dit boek spreekt vooral de herwonnen tederheid waarmee Baay zijn ouders en zijn jeugd in een nieuw licht plaatst en hen net respect (‘hormat’) kan geven dat hen toekomt.
Zo vindt Reggie tussen de negatieven ook een opname uit pa’s tijd als legerkok, waarop hij samen met zijn Indonesische hulpkoks te zien is. “Het is vroeg in de ochtend, zichtbaar aan het nog schuchtere licht. Hij staat een beetje terzijde op de foto, links, en is als enige in uniform. Zijn zeven hulpkoks zijn allen in smetteloos wit, inclusief de hoge koksmuts.” Baay kijkt er dagelijks naar: “Het is een foto die voor mij iets mythisch heeft. Er gaat iets rustgevends van uit. Iets sereens. Iets dat mijn gemoed telkens weer geruststelt.” Over deze periode hoorde hij ook één van de weinige verhalen die zijn moeder wél kwijt wilde, geen mooi verhaal. In zijn driftbuien ranselde pa Baay zijn ‘koelies’ voor elk foutje bij het koken genadeloos af. Daarna had hij spijt en probeerde hij hen juist weer te helpen, met woorden en geld. De verteller herkent het patroon uit zijn eigen jeugd: afranselingen van pa om ieder kinderlijk foutje, waarop onhandig berouw en cadeautjes volgden. De auteur koestert deze foto, juist om de tegenstrijdigheden, het geweld dat er niet op staat afgebeeld. Hij registreert de liefde, het gemak waarmee vader en hulpkoks samen poseren, in haarscherpe en technisch hoogstaande beelden. “Had pa hier extra zijn best gedaan, als een soort boetdoening?”
Ongeveer gelijktijdig met het boek van Reggie Baay verscheen ook ‘Tempo Doeloe, een omhelzing’, een essay waarin schrijver Kester Freriks ( een leeftijdgenoot van Baay, geboren op Java en in 1958 naar Nederland gekomen) herwaardering van de koloniale tijd bepleit vanuit het perspectief van de Nederlandse kolonialen. Dit witte perspectief noemt Freriks ook Indisch, want deze identiteit hoort in zijn ogen niet bij een bepaalde kleur of afkomst. Hij ziet groot gevaar in de tendens dat we de koloniale tijd nu als louter een zwarte bladzijde zien. In zijn ogen een bedreiging van wat voor veel Indische mensen hun grootste goed is: de herinnering aan tempo doeloe (‘de goede oude koloniale tijd’).
Een omstreden standpunt dat direct veel discussie opriep op Indische fora, niet alleen omdat Freriks in zijn pleidooi voor herwaardering van de koloniale tijd, de onderdrukten negeert, vooral ook omdat hij er ten onrechte vanuit gaat dat de geschiedenis van de Indische tijd al compleet beschreven is. Alsof het nu tijd zou zijn voor de ‘andere kant’ van het verhaal. Het tegendeel is het geval. In een interview met Indisch maandblad Moesson vertelt Reggie Baay hoe er nauwelijks foto’s te vinden zijn met gekleurde (Indo-)KNIL-militairen. Er circuleerden tot nu toe vrijwel alleen beelden van de bersiaptijd met witte militairen erop. De grote verdienste van Baay’s ‘Het kind met de Japanse ogen’ is dat het laat zien dat de verhalen uit die tijd nog lang niet allemaal verteld zijn. Pa Baay legde als ooggetuige een andere kijk op de geschiedenis vast, zijn zoon vertelt het complexe verhaal dat daarbij hoort.
Baay’s boek is wat ongestructureerd, de grens tussen feit en fictie en geschiedenis is vaag, sommige vragen blijven onbeantwoord ( je zou het een Indische manier van herinneren kunnen noemen) maar waar Freriks zich wentelt in een herwaardering van de bestaande canon, van voornamelijk witte schrijvers over Indië (Couperus, Haasse) toont Baay de lezer een nieuw perspectief, de Indo-kant van het verhaal.
‘Het kind met de Japanse ogen’ vormt een belangrijke bijdrage aan het proces van herinnering en duiding van de koloniale tijd, een proces dat gebaat is bij meer beelden, meer verhalen, meer stemmen, meer indische input. Pas daarna kunnen we tempo doeloe werkelijk omhelzen, een omhelzing met gemengde gevoelens.