REVIEWS

De njai




Verzwegen, verlaten en verguisd


Reggie Baay onthult de levens van inlandse minnaressen in Nederlands-Indië


(Kester Freriks. In: NRC Handelsblad, 4 juli 2008)




Blanke mannen in Nederlands-Indië hielden er doorgaans een ‘njai’op na, een inlandse vrouw met een status tussen dienstbode en geliefde. Die vrouwen zijn nu aan vergetelheid en oneer ontrukt.


Zij werd een njai genoemd in het koloniale Nederlands-Indië, een Balinees woord dat ‘vrouw’ en in uitgebreider zin ‘zuster’ betekent. Voor de blanke Nederlandse boedjang, deze ongehuwde jongeman, die eenzame harde werker, was zij verzorgster, slavin soms, minnares en vaak de moeder van zijn kinderen. Zij bestierde het huishouden en ontleende hieraan een sociale status. De Indische jonge vrouw die zich verbond met een blanke planter, soldaat of ambtenaar, steeg in maatschappelijk aanzien en kon zelfs een Europese vrouw worden genoemd. Maar haar rol had ook een tragische zijde: als de Europeaan dat wilde, kon hij haar zo verlaten en terugsturen naar de kampong.


Zeker in de vroege periode van het koloniale verleden leefde meer dan de helft van de Nederlandse mannen in concubinaat met een njai. In een van zijn documentaire fotoboeken, Komen en blijven (1998), besteedt Rob Nieuwenhuys op liefdevolle wijze aandacht aan de njai. In 1860 waren er op de ruim 22.000 Europeanen slechts 623 in Nederland geboren vrouwen. Dat betekende dat een enorm percentage mannen, ‘gezonde jongens’ noemt Nieuwenhuys hen, een relatie aanging met een vrouw van Indonesische, Japanse en ook Chinese afkomst. Over hun geschiedenis is weinig bekend: ze werden aanbeden en verguisd, geroemd als oermoeder maar ook afgeschilderd als jaloerse maîtresse. Nieuwenhuys belicht vooral het gunstige perspectief. Bij een typerende foto van een inlandse moeder geeft hij als onderschrift: ‘Je kon je geen liever vrouw en moeder denken.’


De veelzijdige rol van de njai in de Indische samenleving krijgt in het pas verschenen boek De njai. Het concubinaat in Nederlands-Indië van Reggie Baay (1955) een nieuwe, niet eerder beschreven dimensie. Baay is een kleinkind van een njai. Hij wijdde al eerder artikelen aan dit onderwerp, waarmee hij veel emoties losmaakte in de Indonesische wereld. Het is zijn verdienste dat hij het fenomeen van de njai op diverse manieren benadert: persoonlijk, cultureel-historisch en maatschappelijk.


Her en der doken in de Nederlands-Indische letterkunde en in de koloniale documenten berichten op over njais, die een bitter lot ten deel viel. Vaak vertrokken hun kinderen, die deels inlands bloed hadden, naar Europa en zagen de moeders hen niet meer terug. Ook werd in blanke kringen de njai vaak verzwegen, zodat kinderen met een Indische moeder en een blanke vader onwetend bleven over hun echte moeder.


Maar een werkelijke geschiedschrijving van de VOC-tijd tot aan de soevereiniteitsoverdracht in 1949 en zelfs later bestond niet. Het blijkt een onuitwisbare gewoonte in Nederlands-Indische kringen om elke verwijzing naar een njai te ontkennen. Een schrijfster als Maria Dermoût, toch zeer Indisch te noemen in uiterlijk en gedrag, verzekerde haar leven lang iedereen ervan dat ze ‘geen druppel Indisch bloed’ bezat.


Baay presenteert zichzelf nadrukkelijk als een echte Indo die het taboe rond de njai analyseert. Baay ontmaskert het afweermechanisme dat de inlandse gemeenschap aan de dag legt. Indische mensen zullen, naar zijn oordeel, altijd zeggen van Europese afkomst te zijn, Italiaanse voorouders te hebben, Portugees bloed te bezitten, zelfs Slavisch, maar nooit Indisch bloed. Deze schijnheilige houding laat zich verklaren uit het feit dat de koloniale samenleving hiërarchisch was opgebouwd met het Europese superioriteitsdenken als maatstaf. Het is schokkend te lezen dat in de Indische pers regelmatig over een Javaanse concubine wordt gesproken als een vrouw met een ‘apentronie’.


Het kan niet anders, volgens Baays openhartige onderzoek, dan dat elke Indische familie een inheemse voormoeder heeft. Het geeft aan zijn boek een extra spanning en zelfs dramatiek dat de Indische gemeenschap hem deze visie niet in dank afneemt. Tijdens de afgelopen Pasar Malam Besar op het Malieveld in Den Haag richtte Baay een fototentoonstelling in, juist in het hart van dit evenement. De oudere generatie liet weten dat Baay hen onrecht aandeed en hun sociale status omlaag haalde.


De foto’s zijn voornamelijk afkomstig uit privébezit. Ze laten een Nederlands-Indisch gezin zien in een typerende constellatie: de blanke man trots in het tropenwit, de inlandse moeder in traditionele dracht met om haar heen de duidelijk gekleurde kinderen. Er hingen ook portretten van njais op oudere leeftijd, vaak – maar niet altijd – verzwegen door hun blanke mannen en hun beider kinderen.


Baay heeft zijn boek als een tweeluik opgesteld. In de essayistische hoofdstukken geeft hij helder en indringend vorm aan de historische positie van de njai. In meer literair getinte hoofdstukken plaatst hij het persoonlijke verhaal van een njai en vertelt hij met inlevingsvermogen over haar lotgevallen tot aan haar soms eenzame dood toe. Baay schrikt er niet voor terug de racistische trekken van de koloniale samenleving te beschrijven. Bovendien overheerste de angst voor rassenvermenging, die zich zou ‘wreken’ op kinderen die niet bestand zouden zijn tegen de harde, dagelijkse werkelijkheid. Wie Indisch heette te zijn of zich Indisch noemde, degradeerde zichzelf daarmee.


De njai heette ook de huisslavin van de Europese meester te zijn. Het concubinaat werd van overheidswege geanimeerd. De jonge, blanke koloniaal leerde dankzij de njai de taal, zeden, gewoonten en gebruiken va het land kennen. Samenleven met haar behoorde tot de tactiek om de Nederlandse overheersing te vestigen.


Het negatieve beeld komt zelfs voor in een roman van een verlicht auteur als Carry van Bruggen. In Goenoeng Djatti (1909) schrijft ze, uit het perspectief van een blanke man: ‘Ze was mooi en van een naïeve perversiteit. Hij was aan haar verslaafd. Ze stond hem, dikwijls, bepaald tegen, zóó, dat hij zich er dan met geweld wilde afmaken, maar daarna weer onderging hij, sterker dan óóit, den giftigen invloed van haar vreemde, perverse sensualiteit, die z’n wil ontwapende, hem enerveerde en, vreesde hij wel eens, ten slotte demoraliseeren zou…’


Al dateert dit citaat uit de latere koloniale periode, alle elementen die de angst voor de njai voedden, zijn present: haar voor de blanke man verslavende erotische aantrekkingskracht die giftig heet te zijn, en haar demoraliserende invloed. Het is bijna pervers racistisch wat hier staat. Van Bruggen heeft de Indonesische samenleving in elk geval scherp doorgrond.


Gelukkig is Baay een te secuur schrijver en te belangstellend auteur om zijn visie eendimensionaal te maken. Hij ruimt terecht veel ruimte in voor njais die een beter lot troffen dan vergetelheid. Sommige mannen trouwden met hen, ze erkenden de kinderen als hun wettelijke nakomelingen. In de kranten verschenen dan huwelijksadvertenties over deze of gene blanke die ‘trouwt met de moeder van zijn kinderen’. Veel njais kwamen ook mee naar Nederland, waar ze onderdeel bleven uitmaken van hun eigen gezin. Baay noemt dit de ‘bestendige relaties’, waarin wél wederzijds begrip, liefde en respect heersten.


Mooi is de visie van de schrijfster Madelon Székely-Lulofs in De hongertocht (1936). Als geen ander wist zij de gespletenheid van de Indische wereld weer te geven. Ze schrijft over een Europese militair die zijn njai memoreert, met wie hij een dochtertje heeft: ‘Deze vrouw is zijn vrouw, maar ze is van een andere wereld. Zij is de vrouw, die voor hem kookt en wast, hij is de man, voor wie zij zorgt. Veel méér zijn zij elkaar niet, kunnen zij elkaar niet zijn. Maar zij heeft zijn kind gebaard en gezoogd. Door dat kind zijn zij verbonden als twee parallelle wegen, gescheiden door een kanaal, verbonden door een brug. Het kind is de enige vereniging tussen hen.’


Het knappe van De njai is niet alleen het historische perspectief waarin Baay deze aanvankelijk ondergeschikte inheemse vrouw plaatst. Door de keuze van documenten, levensverhalen en literaire citaten krijgt zij een betekenisvolle rehabilitatie. Bovendien is het boek ook Baays persoonlijke zoektocht. Hij begint zijn boek met de vaststelling dat hij niets weet over ‘mijn grootmoeder van vaderskant’. Totdat een vermoedelijk opzettelijk vergeten document opduikt na het overlijden van zijn vader. Het is de akte van erkenning van zijn vader. Het is de akte tot erkenning door grootvader Baay van zijn zoon, dus de vader van de auteur. De inlandse vrouw is derhalve de grootmoeder van Reggie Baay. Met deze eerlijke inzet begint een onmisbaar boek over ons koloniale verleden